Afbeelding

Column De Buitenstaander: Stoere jongens

Opinie

Als 12-jarige kijk je natuurlijk wel eens tegen oudere jongens op. Vaders rol als ‘huis-tarzan’ én sterkste man van de wereld is dan zo langzamerhand wel een beetje uitgespeeld en ook de poster van Pippi Langkous hangt niet langer boven je bed.
Dan ga je dus naar de stoere knapen kijken, hoe ze lopen, hoe hun manen wapperen (toen hadden ze vrij lang haar), hoe ze kijken, bewegen, spugen (jazeker, dat was toen stoer) en zo wil jij óók worden. Zo wil jij óók spugen. Jopie Stroet spoog het beste van allemaal. Technisch gezien was dat telkenmale een perfecte spuugperformance. Dat was kunst. Eén nonchalant uitgevoerd rechtlijnig straaltje vanuit een mondhoek naar keuze en je hoorde heel kort: ‘Tssst’
Prachtig, zo strak als ooit de band van James Brown.
Wanneer de stoere knakkers elkander begroetten gooiden ze hun hoofd relaxed schuin naar achteren en zeiden flauwtjes ‘Jow!’ en in hun Lois spijkerjackje zat een pakje Samson of Drum en als ze geen peuk in de bek hadden, kauwden ze kauwgom als een giraffe.
Én, ze hadden brommers. Zwaar opgevoerd natuurlijk. Mijn eerste brommer werd door mijn vrienden spottend ‘de koe’ genoemd. Dat kwam omdat het Puchje, wanneer ik optrok, klonk als een onder invloed van valium loeiende herkauwer, die samen met haar vriendinnen in deze streek menig weitje kaal vreet. Niet écht wat je zegt een ‘pussy magnet’. Later kreeg ik een Yamaha Enduro en dat zag er nog veel dommer uit. Mijn bovenbenen waren groter dan de tank en dat gemotoriseerde Japanse puberpaard van me klonk door een expansie uitlaat weliswaar als een wagenpark vol optrekkende Ferrari’s, als ik gas gaf, maar wanneer men dan omkeek, zag je Ostermann, plat ‘auf seinen Feuerstuhl’ liggend, langs knetteren, met een vaartje van hooguit vijfendertig! Geen gezicht.
De échte sleutelaars, die hun machomachines met een vijfbak 120 lieten lopen, kwamen veelal uit De Heurne. Die Heurnse brommerbaronnen zaten als puistenprinsen op hun opgevoerde Kreidlers en Zündapps. En dat maakte wel indruk natuurlijk. ‘t Was net als in die films over de vijftiger jaren waar de rockers zitten te pronken en te protsen met hun mooie Cadillac-erige slagschepen, en even later bij de drive-in bioscoop met een mooie deerne hun ‘Paradise by the dashboardlight’-momenten beleefden.
Ik kon eigenlijk niet zo best brommer rijden. Ik ging zelfs met een vaartje van 35 nog onderuit of recht tegen een muur aan. Ik donderde er ook vrij vaak vanaf, maar ik had nooit één schrammetje, ik was een keeper, en die kunnen goed vallen. Ik had een hals, zó lenig als het legendarische hondje van de hoedenplank. Ik was de Buster Keaton van de Dinxperlose brommerjeugd. Vallen en opstaan is mijn tweede natuur, of wellicht wel mijn eerste, want zelfs toen ik als pas gearriveerde op deze planeet tijdens het dopen in de Breedenbroekse kerk lichtelijk uit de armen van mijn tante Ans viel, ging het goed. ‘t Is een instinctieve reflex, goed vallen.
Uiteindelijk, na nog een ellenlange reeks aan angstige anti-avonturen, verkocht ik die schroothoop die mijn brommer nog was. Van dat beetje geld schafte ik me een gitaar aan, want dát vond ik ook wel stoer en daarop kon je ook keihard gaan, en dáár ben ik nooit van af gevallen.

Tekst: Rocco Ostermann 

Advertenties doorgeplaatst vanuit de krant