Afbeelding

Column De Buitenstaander: Soms ren je je de benen uit de kont

Opinie

Het is alweer een tijdje geleden dat ik voor het eerst als straatmuzikant in Londen speelde nadat ik, holderdebolder én verliefd, was meegegaan met een wonderschone dame die ik amper zestien uur kende. Cupido had zijn pijlenkoker volledig leeggeschoten op die Achterhoekse scharrelhammetjes van me. Ik had geen keus meer en moest haar volgen.
De eerste avond in deze Alfa-stad, in the Marquee club, raakte deze schalkse snaak verslingerd aan een drankje genaamd ‘Black bottle with a red K’, een soort appelcider. De dame hield namelijk aanvankelijk de boot ietwat af, waardoor ik in het vuurwater belandde om daarna vrolijk mijn hele budget naar de volle maan te pimpelen.
De volgende dag ging ik ‘s middags, met mijn gitaar én een paar rooie ‘las’ogen, op een hoekje in Covent garden staan, om zó mijn leeggebraste portemonnee weer wat boller te zingen. Ik was zo duf als een oude circusleeuw in een opiumkit.
Ik begon op de ‘aangeschoten piloot’ Iers repertoire te zingen. Vooral ballades. Welnu, binnen een kwartier moest ik halsoverkop mijn persoonlijke record op de 1500 meter aanzienlijk aanscherpen om uit de klauwen van een drietal kaalgeschoren voetbalhooligans te blijven, die me plots aan de kraag wilden.
Het waarom schoot me tijdens die magistrale sprint niet te binnen. Ietwat later, in veiligheid, terwijl mijn uitgedroogde tong op de grond hing, druppelde iets mijn mistige brein binnen en realiseerde ik het me wel. De tekst van de heroïsche ballade die ik zong, was namelijk qua strekking nogal anti-Brits, en dat is, eufemistisch bezien, zéér vitaal geformuleerd. Daar had ik totaal niet bij stil gestaan, nee, en daarna al helemaal niet.
Ierse liedjes. Melodieus zijn ze. Er zit vuur en venijn in. Veel drank ook, veel strijd, vrouwen. Trots. Bij de eerste toon sta je er vaak al als een standbeeld bij.
En je rent je soms je benen uit je kont.
Ik heb later ook wel in Ierland gespeeld. Eerst reisde ik rond om streken en plaatsen te bezoeken waar liedjes over zijn gemaakt. Daar ben ik maar mee gestopt, anders was ik er nu nog geweest. De laatste keer dat ik er vertoefde was samen met Aaltenaar Hans en met mijn muzikale kompaan Wout. In een afgeladen pub onder Dublin speelden we ook nummers van Johnny Cash, waaronder Sunday morning comin’ down, dat over een volbloed kater gaat. Toen de laatste tonen waren uitgestorven, volgde er stevig applaus en veel knikjes die herkenning vertegenwoordigden.
Een dag later waren we in een andere kroeg, waarvan werd gezegd dat het ooit een IRA-bolwerk was, en dat ze er honkbalknuppels onder de tap hadden. Vriend Hans, met een slok op en voor de duvel niet bang, zei op een gegeven moment tegen de kale barman die er uit zag als een stier: ‘Do you still make your own bombs?’
‘Ohw jee,’ dacht ik, nadat ik wat gemurmureer hoorde, ‘dát wordt weer rennen geblazen.’ Ik scande of er aanstalten werd gemaakt om op ons toe te komen. Nee. De stier gaf geen antwoord, snoof slechts lichtjes, pakte geen slaghout en tapte een Guinness.
In de nacht die hierop volgde droomde ik van een rode zakdoek. Die hield ik rennend tegen mijn bloedneus.

Tekst: Rocco Ostermann 

Advertenties doorgeplaatst vanuit de krant